Het is nooit onze favoriete bezigheid geweest om naar de groothandel te gaan. Manlief en ik weten dat van elkaar, maar wij komen er niet onderuit. Zuchten helpt niet, wrijven ook niet, dus lopen we gelaten en met een plastic glimlach ons ding nog even te doen voordat we met een zekere haast in de auto stappen omdat we er snel vanaf willen zijn. De hond laten we thuis, beter dan hem in de auto te laten, al zijn hier de meningen wel over verdeelt. “Goed op het huis passen hè!” Hij ontwijkt mijn aaitje en kijkt mij verwijtend aan. “Laat mij maar weer alleen, geeft niks hoor, veel plezier jullie twee, ik wacht hier wel… helemaal alleen.”

Het lijkt druk op de grote weg, maar dat is omdat vandaag veel mensen honderd km/u veel te snel vinden, deze mensen denken dat het minder gevaarlijk is als zij met vijfentachtig km/u constant op de linker weghelft te blijven rijden. “Pas op Jan! Niet te hard hoor! We hoeven pas overmorgen in Den Helder te zijn!”

Het bezorgt mijn lief rode vlekken in zijn nek en ook schiet nu de irritatie in zijn stem. Als hij zijn mond open doet komt er geluid uit: “Goeiendag.. schiet ‘s op Palurk! Zit ik weer achter zo’n Taainagel!”. “Doe ‘s gewoon rustig Jan Kritiek!” Zeg ik, “We komen er wel.” Ik krijg hiermee zijn stemming echt niet op temperatuur want die Den Helder-gangers blijven maar voor ons rijden. We sukkelen dus, zwijgend, naar de groothandel waar wij (en zij blijkbaar ook) moeten zijn. Voordat we binnen zijn hebben we er allebei al genoeg van en willen we alles “effe gauw” afwerken.

Om tijd te besparen worden wij ineens praktisch en nemen twee karren mee. Manlief voor de grote zware dingen, ik voor de lekkere en leuke. Na kort overleg gaat hij links- en ik rechtsaf en we spreken af bij de kassa. “Kwartiertje?” “Oké”. Ik werk mijn lijstje af met als extra nog wat onnodige onzin en ga naar de kassa om daar op mijn lief te wachten. Tien minuten… vijftien minuten.. dit duurt wel lang. Waar blijft-ie nou. Ik wordt ongeduldig. Ik bel hem wel even. Godsamme! Ligt mijn telefoon nog in de auto. Dan ga ik hem zo wel zoeken. De kar laat ik hier staan en ik loop terug naar de afdeling waar hij moet zijn. Zoeken zal nog niet meevallen want hier is alles groot, veel, en hoog. Zowel manlief als ik komen qua lengte nergens bovenuit zodat we elkaar niet snel zullen vinden tussen al die manshoge schappen. Maar eigenwijs is ook wijs en dapper speur ik alle gangen af tot ik dan maar wanhopig de roltrap naar boven neem terwijl ik weet dat hij daar niet kan zijn. Hij is in geen velden of wegen te bekennen natuurlijk. Ik word iebelig en ga weer naar beneden om nog één keer de gangen te doorkruisen. En nou heb ik er genoeg van! Doei hoor! Ik ga gewoon met die winkelkar naar de kassa en ik wacht buiten wel. Ikke zoeken.. is die kar weg. Nog een keer zoeken.. nee, echt weg, met inhoud en al. Ergernis en vraagtekens veroorzaken ineens zoveel zweet op mijn bovenlip dat een behulpzame medewerker zijn hand op mijn schouder legt. “Ik zag u net ook al lopen, bent u iets kwijt?” vraagt hij.

Dat is op dit moment gewoon net iets te veel. Het is lief en goed bedoeld natuurlijk maar toch veeg ik zijn hand met een ongeduldig gebaar van mijn schouder. “Ja, ik ben twee dingen kwijt: een volle kar met boodschappen en mijn man.” “Het is wel een minuutje of twintig geleden, maar ik heb wel een man met twee karren naar buiten zien gaan. Hij was niet heel groot en had een blauwe bril op.” “Dat is ‘m, dat móet hem zijn, bedankt.” Ik loop snel naar buiten. Bij de auto staat die man, niet heel groot en met een blauwe bril op z’n gemak bij de auto een sigaretje te roken. “Waar was je nou. Ik was je kwijt. Ik zag jouw kar staan, die heb ik afgerekend en ik ben naar buiten gegaan. Ik heb best lang gewacht bij de kassa.” We stappen in de auto, eindelijk. Het zal nog wel de hele rit naar huis duren voordat ik hierom kan lachen. En wat nou “effe gauw”.