Door Marlene Lunter

Fout, fout, fout. Ik had de snackbar moeten vermijden, domoor dat ik ben. Ik had minstens aan de andere kant van de straat moeten lopen. De lichtreclames van de frietzaak trekken me naar zich toe. Wat zijn er veel mensen binnen, het is zeker voor niks laat op de avond. Als een hond steek ik mijn neus in de lucht en snuffel de geur van verse olie op, van net gebakken friet en kroketten.

Ik marcheer door, zwaaiend met mijn paraplu. Geen vette hap voor mij. Ik heb al gegeten. Gezond. Veel groentes.

Maar je bent toch geen konijn, zegt een stemmetje in mijn hoofd. Vandaag was een zware dag, je hebt wel een beloning verdiend. Bovendien, je was de hele dag alleen, leuk toch, om wat mensen te zien?

Ik maak een pirouette op mijn hakken, passeer de opafiets met mand voorop die op de stoep staat en stap door de wijd openstaande glazen deur de snackbar binnen. Ik dacht dat mijn zweet op was voor vandaag, maar het begint meteen te prikken in mijn oksels en te kriebelen op mijn voorhoofd. Ik duw mijn plu in de bak bij de deur.

Zeven mensen voor me, allemaal met frietlust. Ze babbelen met elkaar, ik gooi mijn woorden ertussen. Heupen bewegen mee op de smartlappen die door de zaak schetteren. Twee jongemannen doen samen een dansje. Gelach.

Eigenaar Peter gooit achter de toonbank in hoog tempo gesneden aardappels in het vet. In een andere bak dompelt hij kroketten onder.

O, kroketten, ik zou uw lof willen zingen.

Nadat Peter de gare friet in een droog vergiet heeft gestort, gooit Rian, zijn vrouw, ze op en neer als een jongleur. Ze strooit er zout over, schudt ze in bakjes en zet ze op de toonbank, precies in mijn blikveld.

Ik smak. Ik zucht. Snel kijk ik naar de vloer. Twee goed gevormde kuiten voor me weten van geen stilstaan, blonde haartjes lichten goudkleurig op in het tl-licht. Een hardloper zeker. Mijn blik kruipt omhoog tot ik, net boven de knieholten, op de rand van een donkerblauwe broek stuit. De eigenaar draait zich abrupt om alsof ik hem kietel of knijp. Mijn ogen, meteen op weg naar het plafond, schampen even die van hem: zachtbruin, belangstellend, vermoeid misschien, donkere wimpers. Sproeten naast de neus. Een onbekende.

Achter me komen meer mensen binnen. Rian veegt met een theedoek over haar gezicht, haar haar hangt slap langs haar jukbeenderen. De een na de ander verlaat met een portie ongezond het pand. Friet, denk ik, friet, mijn koninkrijk voor een zak friet. Met mayo graag.

Meneer-met-de-mooie-kuiten plaatst zijn bestelling: een dubbele portie, ja, met extra mayonaise graag, plus een kroket en twee frikadellen, en een cola, nee, doe maar twee. Hij heeft er zin in.

Net als ik denk hoe lang nog en Rian zijn bestelling voor hem op de toonbank schuift, valt het duister in. André Hazes stopt midden in een zin alsof iemand de naald van de plaat rukt. Een zucht als uit één keel schiet door de zaak. Het geborrel dat uit de bakken met frietvet opstijgt, sterft een langzame dood. Peter vloekt in de oorverdovende stilte.

Het gemoedelijke volk, dat er zojuist nog van overtuigd was dat als ze maar rustig wachten hun portie wel komt, hapt naar adem. Iemand sputtert als een motor die op gang moet komen. Rechts achter me klinkt een kreet, aan de andere kant stampt iemand hard op de vloer, een vlakke hand kletst tegen de vitrine. ‘Wij willen friet,’ schreeuwt iemand.

‘Voor iedereen een gratis drankje,’ roept Paul. De deur van de koeling zwaait piepend open.

Meer handen bonken tegen de vitrine. Degenen die verder weg staan slaan op de ramen. Voeten stampen. ‘Wij willen friet,’ golft meerstemmig door het donker.

‘Rustig, rustig,’ klinkt Rians stem. Angst druipt van haar woorden af.

Een auto rijdt stapvoets voorbij. Het licht van de koplampen baant zich een weg door de ruimte en licht de verwilderde meute kop voor kop op. Rians handen kwakken blikjes cola en bier op de toonbank. De man met de mooie kuiten graait zijn bestelling naar zich toe. Ik zie nog net, voordat alles weer in het donker kopje onder gaat, hoe hij zich behoedzaam een weg baant door de muitende menigte. Ik sluip achter hem aan terwijl de anderen opdringen naar de vitrine. Een pijnlijke duw in mijn rug torpedeert me naar de uitgang. Met één voet over de drempel grijp ik mijn paraplu mee.

Een streepje maan glipt door het dichte wolkendek. De man zet zijn friet met toebehoren in de fietsmand. Hij zwaait een been over het zadel en als hij vaart maakt, grijp ik hem bij zijn middel en spring achterop.

Uit de snackbar stormen frietlustigen naar buiten, schreeuwend om friet.

‘Fietsen,’ galm ik door de net nog doodstille straat.

De man gaat op zijn trappers staan. Zijn middel glipt uit mijn handen. We maken vaart. De roedel wilde honden rent achter ons aan. Met één hand grijp ik het zadel beet met de andere prik ik met de plu naar onze achtervolgers. Een voor een geven ze het op. De laatste houdt het tot het einde van de straat vol. Ik grijp ook met mijn andere hand het zadel vast omdat het steeds harder gaat. Mijn paraplu stuitert op de stenen. Nog even en we stijgen op. ‘Hier linksaf.’ Met een scherpe bocht sjezen we mijn straat in. ‘Stop maar,’ schreeuw ik in het oor van mijn fietser.

Hij knalt bovenop de rem, precies voor mijn deur. Ik klap tegen zijn rug. Ik stuiter terug. De bagagedrager heeft er genoeg van en gooit me van zich af, mijn billen zetten uit als een rollade die net van zijn touw is ontdaan. Elk moment kan er nog iemand de hoek van de straat om scheuren. Ik struikel naar mijn deur, graai in mijn broekzak naar de huissleutel. De man volgt me hijgend naar binnen. Met zijn volle fietsmand stoot hij me in mijn rug. ‘Ook zin in een frietje?’ vraagt hij.